Twitter
English

Galmijten

 

Mijten behoren tot de spinachtigen en komen wereldwijd in grote aantallen en vele soorten voor, waarvan ons nog lang niet alle soorten bekend zijn. Er zijn allerlei typen mijten, van vleeseters tot detritus- (dood organisch materiaal) en planteneters. Galvormende mijten behoren tot de laatste groep. De gallen veroorzaakt door mijten worden acarocecidien genoemd (Docters van Leeuwen et al., 1982) en zijn algemeen te vinden op heel veel verschillende soorten planten. Mijten die gallen veroorzaken behoren tot de Tarsonemidae (loopmijten) en de Eriophyidae (galmijten). Loopmijten lopen veel, zoals de naam suggereerd, en kunnen gallen veroorzaken door met hun snuit in het weefsl te steken.

Er komen niet veel galvormende loopmijten voor en het worden alleen maar gallen genoemd bij sterke infectie, waardoor de internodien bijvoorbeeld verkorten en de bladeren ophopen.

Gallen door galmijten (Eriophyidocecidia) zijn veel algemener en kunnen heksenbezems, vergroeningen en erinea (cellen vervormd tot een haarachtige vorm), beurs en hoorngallen veroorzaken. Galmijten hebben een langgerekt en geringd lichaam en zijn 60-200 micrometer lang. Daarom heb je zeker een binoculair nodig om de dieren te kunnen zien. Ze hebben maar twee paar poten die er vaak uitzien als teddybeer-achtige stompjes. De vrouwtjes leggen relatief grote eieren, die na ongeveer twee weken mannetjes en vrouwtjes voortbrengen. Bij sommige soorten ontstaat er in de herfst een tweede vrouwelijke vorm (deutogyne) die overwinterd en in het voorjaar eieren legt.

Verschillende soorten galmijten veroorzaken geen gallen, maar leven soms wel in de gallen van galvormende galmijten om zich te voeden. Dit zijn dan zogenoemde commensalen of inquilinen.

Galmijten kunnen virussen overbrengen van plant naar plant, maar soms lijkt de vraat van galmijten op het effect van een virus, zonder dat er een virus aanwezig is. Bovendien is het moeilijk aan te duiden welke soort mijt een virus overbrengt, aangezien er vaak meer dan een soort mijt aanwezig is op een plant.

De belangrijkste geslachten galmijten zijn PhytoptusEriophyesAceria en Phyllocoptes.




Acalitus calycophthirus (Berkenknopgalmijt, Berkenroosje) zorgt dat de knoppen vanBetula pubescens en Betula pendula sterk zijn vergroot, waardoor een soort propjes ontstaan die het hele jaar rond opvallen, met name in de winter. Zelf heb ik de mijten ook wel in het winterseizoen (vroeg voorjaar of late herfst) gevonden in de gallen, dus misschien overwinteren de mijten ook wel in de knoppen. De knopschubben zijn bruin verkleurd en behaard. Volgens DvL kunnen de gallen jaren doorgroeien, waardoor de gallen op takjes komen te staan en klusters kunnen vormen. Algemene soort. 

Acalitus rudis is een mijt die regelmatig te vinden is op Betula pendula en B. pubescens.In het begin zijn het wittige viltplekken die  later roze en dan bruin kleuren. Ik heb ze ook wel op de bovenkant van een Berkenblad gezien, maar meestal vind u ze toch aan de onderkant. acalitus_rudis_2.jpg (59698 bytes)

Acalitus stenaspis of Beukenbladrolmijt veroorzaakt op beuk, Fagus sylvatica een strakke bladrolling over korte of lange lengtes van de bladrand. De rolling verkleurd bleekgroen of geel. 

Aceria drabae is een mijt die waarschijnlijk voornamelijk in het kustgebied te vinden is opCardamine hirsuta. In de zomer en nazomer zijn de planten nog te vinden: relatief klein gebleven en zonder uitgebreid rozet, met een lilapaars verkleurde stengel en vervormde, enigszins opgezwollen en zeer harige bladeren. De bloemen zijn spaars of helemaal niet aanwezig. Gezien op Schiermonikoog en Texel. 


Aceria erinea Op de Walnoot of Juglans regia is regelmatig Aceria erinea te bewonderen. Deze mijten vormen uitstulpsels op de bovenkant van het blad en een verzakking aan de onderkant. De verdikkingen zijn heel opvallend en ook nog eens omdat de plantencellen ter plaatse extra groot zijn. De binnenkant van de holte is bekleed met vele lichtbruine erinea of haartjes.

 


Foto's: B. Kabbes


Foto's: J. Wolfs


Aceria genistae komt voor op brem, Cytisus scoparius. Deze mijt veroorzaakt bolvormige, heksebezem-achtige vergroeiingen. De zijknoppen vervormen tot een rommelige massa van kleine blaadjes. De doorsnede van de gal is 5 tot bijna 20 mm. De blaadjes zijn bedekt met bruingrijze haren en de randen zijn naar boven toe omgekruld. Brem komt niet overal voor en de gal komt misschien niet overal voor waar brem staat. Jeanine Wolfs (zie foto's) vond de soort januari 2005 bij Haaren, ten oosten van Tilburg. In februari 2005 zag ik gallen op vier struiken in park Insel Hombroich, Neuss Holzheim, Duitsland. In juli 2007 zijn de gallen aangetroffen in Oss, door Frederik van Weert. In 2008 heb ik ze gezien op een paar bremmetjes nabij de Hatertse Vennen. Als iemand de soort elders in Nederland heeft gezien, geef het door!

Inmiddels heb ik behoorlijk wat meldingen gehad en kunnen we wel concluderen dat de soort in het hele land voorkomt (2009).

 


Foto's: J. Wolfs


Aceria labiatiflorae (= origani) komt voor op onze Wilde marjolein, Origanum vulgare. De bladeren en bloemen vormen met name aan de toppen van de plant grijsharige vergroeide proppen. Aangezien deze plant niet bijzonder veel voorkomt in Nederland is de gal waarschijnlijk redelijk zeldzaam. In Limburg is ze in ieder geval wel gezien. 


Foto: F. Grotenhuis


Aceria laticincta (= Eriophyes) zorgt voor spectaculaire bruin-paars behaarde vergroeiingen op Grote wederik, Lysimachia vulgaris. De bloemen ontwikkelen zich tot vreemde vormen met erinea (haren) en zien er niet meer uit als bloemen, maar eerder als een soort blaadjes. In de Meinweg in Limburg vond ik een enkel exemplaar in 2001. In Assen heb ik de gal massaal gevonden op een populatie Lysimachia vulgaris in 2008. Mogelijk is de soort redelijk algemeen. De foto betreft een exmplaar gevonden in Gozée, België. 
Foto: J. Y. Baugnée

Aceria macrochela (= Eriophyes) is een algemeen voorkomende soort galmijt op Spaanse aak of Veldesdoorn (Acer campestre). Op knooppunten van de hoofdnerven van het blad steken aan de bovenzijde bolvormige, tot 2 mm hoge, gladde of zwak behaarde en bruin tot roodachtige gallen uit. Op de onderzijde van het blad zit de opening van de gal. De binnenwand en de opening zijn met veelcellige haren bekleed (DvL). 


Foto: R.J. Koops


Aceria macrorhyncha (= Artacris) is een zeer algemene soort op de Gewone esdoorn,Acer pseudoplatanus. Meestal vormt zich een groep pukkeltjes op de bovenzijde van het blad welke rood gekleurd zijn. De opening zit aan de onderzijde van het blad. De gal wordt in het Verenigd Koninkrijk in twee soorten gesplitst: Aceria cephaloneus (minder dan 3 mm hoog) en A. macrorhynchus (tot 6 mm hoog). In Nederland worden de gallen beschreven onder verschillende verschijningsvormen en is de gal 0,25 tot 3 mm hoog. 


Aceria macrorhyncha (= Artacris of Aceria aceriscampestris (Redfern et al)) komt voor op Acer campestre of Veldesdoorn en is volgens mij redelijk zeldzaam (vergeleken met bijvoorbeeld Aceria macrochelus). Het betreffen echt kleine groen tot rode knobbeltjes op de bovenzijde en corresponderend op de onderzijde van het blad. 


Foto: T.J.M. Janson


Aceria megacera komt voor op de Watermunt, Mentha aquatica. Dit exemplaar komt uit het Lauwersmeergebied, zomer 2000. Misschien heeft iemand anders hier een meldingen van? De soort hoort ook voor te komen op Witte munt, Mentha suaveolens. 

aceria_megacera.jpg (53937 bytes) 

 


Aceria nalepai veroorzaakt zakvormige uitstulpingen in de bladeren van duindoorn,Hippophae rhamnoides. De uitstulpingen zijn onregelmatig en gaan naar boven of naar beneden. De gallen op de foto's zijn gezien in het Bloedbergduin bij Monster. In het kustgebied, waar de duindoorn groeit, is deze gal niet zeldzaam. In Oostvoorne heb ik haar ook veel gezien. 

Foto's: J. Scheffers


Aceria nervisequa Op Fagus sylvatica komen een aantal mijten voor die viltige groeipatronen veroorzaken op de boven of onderkant van het blad. Aceria nervisequamaakt dat de Beuk langs de nerven een patroon van lange, witte haren produceert. De haren zijn eerst wittig van kleur en later roze. Aan het einde van het seizoen worden ze beige-bruin. In de derde editie van het Gallenboek van Docters van Leeuwen staat vermeld dat deze gal in Nijmegen is gevonden 100 jaar geleden! Toch wordt de soort tegenwoordig op verschillende plaatsen door heel Nederland wel waargenomen.

 

aceria_nervisequa_ssp_nervisequa.jpg (47187 bytes)

aceria_nervisequa_ssp_nervisequa_2.jpg (52333 bytes)


Aceria nervisequa komt ook voor in een vorm waarbij de erinea ontstaan in vlekken aan (met name) de onderzijde van beukebladeren (Fagus sylvatica). De gallen komen natuurlijk ook voor op Rode beuk. Hele vlakken zijn dan bedekt met een rozig tapijt en het hele blad komt er in het zonnetje van in een roze gloed te staan. 

aceria_nervisequa_subspaculifera.jpg (13424 bytes)


Aceria pseudoplatani Op Acer pseudoplatanus en op A. platanoides komt deze mijt regelmatig voor. Op de onderkant van het blad kan het behoorlijk druk worden in extreme gevallen. De plekken met erinea zien er een beetje propperig uit, omdat de toppen van de erinea een beetje verdikt zijn. De haren kleuren van wit naar bruin en kunnen roze zijn bij rode of paarse varieteiten van de boom. Mogelijk komen er meer soorten galmijten voor op deze bomen en de taxonomie moet nog nader worden onderzocht. 


Aceria tenella is een galmijt welke gladde, glimmende knobbels induceerd in de hoeken van de zijnerven op de bovenkant van het blad van Carpinus betulus (Haagbeuk). De harige opening zit aan de onderzijde.

onderkant


Aceria tristriata is waarschijnlijk een recent voorkomende galmijt voor Nederland. Deze galmijt veroorzaakt knobbels op de bladeren van de walnoot, Juglans regia. Het betreffen een milimeter kleine knobbeltjes, met name groeiend langs de nerven, aan weerzijden van het blad uitstekend. De gallen zijn kaal, dus ook geen beharing bij de opening aan de onderzijde. Tot dusver is de gal enkel gevonden in Limburg (2009). 


Foto's: B. Hanssens


Aculops macrotrichus (=Aceria) is een klein rood mijtje dat in grote getallen de verdikte vouwingen in het blad van Carpinus betulus (Haagbeuk) bewonen. Hierdoor ontstaan golvende randen. De opening van de vouwingen zit aan de bovenkant van het blad. Er zitten vaak verschillende golvende randen op een blad. Bij sterke aantasting plooit het blad zich bovenwaarts. Volgens DvL is de gal een aantal keer gezien in Zuid-Limburg. De hiernaast afgebeelde foto's zijn gemaakt op de Hoge Veluwe. 


Aculus anthobius (= Vasates) veroorzaakt bloemkoolachtige, vlezige gallen in de bloemen van walstro. De mijten zijn bleek geeloranje. De verbladerde bloemen verkleuren naar lichtgroen, geel en roodpaars. Het hele bovenste deel van de plant ziet er nogal verfrommelt uit. In Nederland bekend van Galium mollugoG. saxatile (hiernaast op de foto) en G. verum.


Aculus craspedobius (= Aceria) maakt duidelijk verdikte bovenwaartse bladrandrollingen die onregelmatig en knobelig van vorm zijn, omdat ze naar boven en onderen uitzakken. Ze kunnen groengeel tot rood gekleurd zijn en 1-2 mm groot.Volgens DvL kaal, maar misschien ligt dat eerder aan de wilgensoort waar de mijt op zit. Op Salix alba (Schietwilg), S. fragilis(Kraakwilg) en S. triandra (Amandelwilg). Het voorbeeld hiernaast is misschien wel een kruising tussen alba en fragilis...


Aculus hippocastani (= Vasates) is een galmijt die onopvallende gallen veroorzaakt onder de bladeren van Aesculus hippocastanum. Het zijn bruinverkleurende erinea die langs de hoofdnerf van de deelbladeren groeien, in de oksel met de zijnerven. Algemene soort.


Aculus tetanothrix (= Aceria) vormt gallen op het blad van Salix alba, bestaande uit kleine, ronde, harige knobbeltjes die meestal roodachtig verkleuren en vaak boven op het blad zitten, maar ook er onder. Ze zijn 0,5-1 mm in doorsnede. De knobbeltjes hebben volgens DvL een gladde binnenwand. De opening zit tegenover de knobbel.


Cecidophyes galii (= Eriophyes) is een algemene soort galmijt, met name op Galium aparine (Kleefkruid). Maar ja, Kleefkruid is dan ook errrrg algemeen. Volgens DvL komt de mijt ook voor op Cruciata laevipes (Kruisbladwalstro), Galium mollugo (Glad walstro), G. saxatile (Liggend walstro), G. uliginosum (Ruw walstro) en G. verum (Echt walstro), maar dat heb ik dan nog nooit gezien... De gal bestaat uit topscheuten waarbij de bladeren bovenwaarts of benedenwaarts zijn opgerold en in elkaar omgedraaid zijn. De gallen zijn soms abnormaal behaard (afhankelijk van de walstrosoort?!).


Foto's: G.J. Branger


Cenopalpus spinosus (= Tenuipalpus geisenheyneri) is misschien niet officieel bekend als galmijt, hoewel hij wel zo wordt beschreven in Buhr (nummer 1997). De mijt komt voor op Cornus mas en Cornus sanguinea. Mij is verteld dat het een algemene soort is. De gal bestaat uit een lichte opwaartse zwelling aan de bovenzijde van het blad in de oksel van de hoofdnerf en de zijnerven.


Colomerus (Eriophyes) vitis wordt af en toe opgemerkt door mensen die in het bezit zijn van een druif (Vitis vinifera), zoals mevrouw Ria Lemmers uit Delft. Aan de onderzijde van het blad zijn viltige erinea-plekken zichtbaar en aan de bovenkant van het blad is een verhoging te zien bij elke plek. De erinea (haren) zijn in het begin van de zomer wit en verkleuren later tot rood/ roestkleurig. Volgens DvL zijn de erinea eencellig, slingerend en onvertakt. Er zitten er vaak meerdere op een blad. Soms is er geen verdikking zichtbaar aan de bovenzijde van het blad. In het arboretum 'De Dreijen' in Wageningen heb ik deze galmijt gezien op Vitis wilsoniae (zie foto's hieronder).

 

 


foto's: R. Lemmers


Eriophyes crataegi (= Aceria) ontwikkeld een soort pokken op het blad van de Meidoorn, Crataegus monogyna en C. laevigata. Aan beide zijden van het blad naar zijn deze pukkels te zien en de opening bevindt zich aan de onderkant van het blad. Volgens DvL leven de galmijten in vergrote holten van het bladparenchym.


Eriophyes exilis (= Aceria) vormt een prachtig sterpatroon op de bladeren van Linde of Tilia. Met name op de onderzijde krijg je deze indruk door de haren in de oksels van de hoofdnerven en zijnerven. De bovenkant van het blad heeft op deze plekken een lichtere kleur en is iets gezwollen (en soms harig zijn). De opening zit aan de onderzijde. Volgens DvL is de binnenwand van de gal bedekt met eencellige haren. Op veel plaatsen algemeen.


Eriophyes laevis f. alniincanae komt voor op Alnus incana in Scandinavie. Tot nu toe heb ik de soort gezien in Noorwegen en Finland. De gallen lijken erg op Eriophyes laevisop Alnus glutinosa, maar komen vaak nog meer in grotere groepen voor op elk blad en zijn meer roze van kleur en bovendien vaak harig.


Picture: Roelof Bijkerk


Eriophyes leiosoma zorgt voor de viltplekken op de onderzijde van het blad van Tilia soorten, maar ook voor harige vergroeisels op de schutbladen van enkele milimeters groot. De randen van de schutbladen rollen om naar beide zijden en zijn eerst met witte en later met bruine erinea bedekt. De mijten zien er bruin-roze uit en zijn in grote getale te bewonderen als de erinea bruin gekleurd zijn. 

 


Eriophyes prunispinosae komt algemeen voor op Sleedoorn (Prunus spinosa) en veroorzaakt in de regel vergroeiingen op de bladranden, maar komen ook voor op de bladschijf. Het zijn zakvormige uitstulpingen die een ronde tot langwerpige vorm kunnen krijgen. De gallen zijn meestal lichtroze verkleurd en harig met de opening aan de bovenzijde. 


(Foto: G.J. Pranger)


Eriophyes tiliae (= Phytoptus) komt algemeen voor op Zomerlinde (Tilia platyphyllos) en lijkt als twee druppels water op de ondergenoemde soort. De gallen bestaan uit hoornvormige gallen, tot vaak meer dan 8 mm hoog, die meestal rood verkleuren en nogal varieren van vorm en beharing. De opening zit aan de onderzijde van het blad, met witte erinea. Volgens DvL is de binnenwand bedekt met lange, cilmdrische haren, die spits eindigen.

Eriophyes lateannulatus (= Aceria) maakt gallen die lijken op de bovengenoemde, maar dan op Winterlinde (Tilia cordata). Volgens Redfern et al (2002) zijn de gallen ongeveer 5 mm hoog.

Beide bovengenoemde soorten komen volgens Redfern et al (2002) ook voor op de Hollandse linde (T. x europaea).

 


Foto: R.J. Koops


Phyllocoptes eupadi (= Eriophyes padi) is een mijt die tamelijk grote knotsachtige groeisels veroorzaakt op Prunus padus. De vorm varieerd, maar de kleur is meestal wat rozig, rood en soms zijn de bladeren zo dicht bezet met gallen dat de bladschijf vervormd en verfrommeld. De gallen zijn over het algemeen op de bovezijde van de bladschijf te vinden. 

Phyllocoptes (Eriophyes) goniothorax is een mijt die op Meidoorn (Crataegus monogyna) de randjes van de bladeren oprolt. De opgerolde randjes raken ook een beetje verdikt en kleuren als ze ouder worden geel en rood. De mijt komt ook op de onderkant van het blad voor. Hier ontstaan dan harige viltplekken die paarsrood tot wit gekleurd kunnen zijn. 

Phytoptus avellanae (= Eriophyes) is de gal van de hazelaarrondknopmijt op hazelaar,Corylus avellana. Zeer algemeen en duidelijk te vinden door de flink vergrootte, bijna ronde knoppen. De knoppen worden tot 8 mm doorsnede. De gal bestaat uit een groot aantal ingekorte, verdikte blaadjes. Van binnen zijn de blaadjes bedekt met kleine, groene uitgroeiingen.
Deze soort kan ook gevonden op de Turkse hazelaar (Corylus colurna). De gallen zijn dan wel zeker twee maal zo groot als normaal.


op Turkse hazelaar

Foto's: E. van den Ham


op een rode gewone hazelaar


Stenacis euonymi is een juist voor Nederland (2008) ontdekte soort op wilde kardinaalsmuts, Euonymus europaeus. De randen van het blad zijn strak naar boven opgerold een licht verdikte rol. De gallen zijn bleekgroen tot roze of rood. Binnen de rol leven mijten.


Foto: F. Grotenhuis


Stenacis triradiatus (= Eriophyes) komt voor op Salix albaS. fragilis en S. triandra, maar in de Berggarten in Hannover heb ik deze gallen in overvloed gezien op een struik die er veel weg had van Salix aurita!! In Nederland heb ik de gallen op alle eerstgenoemde drie soorten wilg wel gezien. Afhankelijk van waar de gal ontstaat op de plant heeft ze veel of weinig haar en de vorm en grootte is enorm variabel (5 - 40 cm). De gallen kunnen ontstaan uit de katjes of uit knoppen, maar hebben allemaal een heksenbezemachtig eindresultaat. Meestal vind je de gallen maar op een wilgenboom in de omgeving en alle soortgenoten zijn vrij van de vergroeiingen. Hoewel Stenacis triradiatus in grote aantallen in de gallen wordt aangetroffen is niet aangetoond dat de mijten ook de verwekkers zijn, want het kan ook een mechanische oorzaak hebben en er komen nog wel minstens 10 andere soorten galmijten voor in deze gallen. Het kan zijn dat dit alleen maar meeeters zijn (inquilinen).

Foto: J.W. Wertwijn


Trisetacus juniperinus is een galmijt op jeneverbes, Juniperus communis, welke de internodien sterk verkort en de blaadjes sterk laat vergroeien, zodat er een vorm ontstaat die veel lijkt op de vruchtjes van de jeneverbes, maar iets kleiner en meer onregelmatig van vorm. Op de plek waar alle naalden samenkomen, aan een zijde onderaan de gal, zit ook de opening. Binnen in leven vele tientallen roodoranjekleurige mijten. 


Trisetacus pini veroorzaakt kankerachtige takgallen op de grove den, Pinus sylvestris. Deze gal zou volgens DvL ook voorkomen op P. mugo, de bergden. De zwellingen zijn meestal aan een zijde van de tak. De gallen zijn onregelmatig rond tot ovaal, eerst glad en later ruw, met afmetingen tot iets meer als een centimeter. In de gangen in de gal leven de mijten. De gal kan vele jaren doorgroeien. Ze is waarschijnlijk niet bijzonder algemeen. 

Trisetacus quadrisetus of jeneverbesmijt veroorzaakt gallen in de vruchten van jeneverbes, Juniperus communis. De bes is wat gezwollen en de drie schubben zijn niet geheel vergroeid en laten boven op de vrucht een relatief grote ruimte open. Binnen in leven vele tientallen roodoranjekleurige mijten.